Skip to content

Bloemlezing Jan van het Kruis

Enkele teksten van Jan van het Kruis
Bloemlezing Jan van het Kruis
Al deze teksten en nog meer zijn te vinden in de publicatie Een bron die eeuwig borrelt. Teksten van Teresa van Ávila, Jan van het Kruis, Thérèse van Lisieux, Edith Stein e.a. (Carmelitana, 2025)

 

God als steeds groter ervaren

Jan van het Kruis is deel van een lange traditie van mystieke theologen die beklemtonen dat God alle denken en alle bijzondere ervaringen te boven gaat. Al het binnenwereldse, maar ook alle religieuze ervaringen en genoegens, verwijzen naar God, maar zijn God zelf niet, naar wiens aanwezigheid het verlangen daarom blijft uitgaan. God oneindig boven alle denken en ervaren — dit is de motor van de mystiek van Jan van het Kruis. In de menselijke behoeften wordt het diepste verlangen blootgelegd.

In deze eerste zang brengt de ziel, verliefd op het Woord, Zoon van God, haar Bruidegom, in het verlangen met Hem verenigd te worden in een helder en wezenlijk aanschouwen, haar hunkering van liefde onder woorden. Zij beklaagt zich bij Hem over zijn afwezigheid, vooral omdat zij, gekwetst door zijn liefde die haar deed uitgaan uit alle dingen en uit zichzelf, nog steeds de afwezigheid van haar Geliefde moet verduren. Hij heeft haar immers nog niet losgemaakt van het sterfelijke vlees om haar te laten genieten in eeuwige heerlijkheid. Zo zegt zij: Waar heb jij je verborgen? Het is alsof ze zegt: Woord, mijn Bruidegom, wijs mij de plaats waar Jij je verborgen houdt. Hiermee vraagt zij Hem om de openbaring van zijn goddelijk wezen, want de plaats waar de Zoon van God zich verborgen houdt, is volgens de heilige Johannes (1,18) de schoot van de Vader. Dat is het goddelijk wezen, dat vreemd en verborgen blijft voor elk sterfelijk oog en begripsvermogen. Dat bedoelde Jesaja (45,15) toen hij zei: Waarlijk, Jij bent een verborgen God. Daarbij moet worden opgemerkt dat, hoe groots de mededelingen en de aanwezigheid ook mogen zijn en hoe hoogverheven de kenvormen die een ziel in dit leven van God ook mocht hebben, dat toch niet wezenlijk God is en ook niet met Hem van doen heeft. In werkelijkheid is Hij voor de ziel immers nog altijd verborgen. Het past de ziel, Hem boven al die grootse ervaringen verborgen te weten en Hem als verborgene te zoeken met de woorden: Waar heb jij je verborgen? Daarom is het in dit vers niet de bedoeling van de ziel alleen te vragen om liefdevolle en voelbare godsvrucht, waarin immers geen zekerheid of duidelijkheid over het genadevolle bezit van de Bruidegom in dit leven gelegen is. Maar zij wil ook vragen om de aanwezigheid en heldere aanschouwing van zijn wezen, waarvan ze in de heerlijkheid verzekerd hoopt te zijn en die haar voldoening zal geven. … Om deze Bruidegom te kunnen vinden, hetgeen mogelijk is in dit leven, is het goed om te weten dat het Woord, tezamen met de Vader en de Heilige Geest, wezenlijk verborgen is in de diepste wezenskern van de ziel. Daarom moet de ziel die door vereniging van liefde Hem wil vinden, voor wat betreft haar wil weggaan uit alle geschapen dingen. Zij moet zich ervoor verbergen en in hoogste inkeer ingaan in zichzelf, met God verkerend in een verliefde en affectieve omgang. Alles wat er in de wereld is moet ze waarderen alsof het niet bestond. Daarom zei de heilige Augustinus, in zijn Soliloquios sprekend met God: Ik vond Jou, Heer, niet buiten, want ik zocht verkeerd, buiten, naar Jou die binnen was. Hij is dus in de ziel verborgen, en daar moet de waarachtig contemplatieve mens Hem zoeken, zeggend: Waar heb jij je verborgen, Geliefde, en mij liet je in zuchten achter? … In wat zij dan zegt: en mij liet je in zuchten achter, is te zien dat de afwezigheid van de Geliefde een onafgebroken zuchten is in het hart van haar die liefheeft. Omdat zij niets liefheeft buiten Hem, vindt zij in niets rust of verlichting. Hieraan is te zien of iemand God waarlijk liefheeft: als hij zich niet tevreden stelt met iets wat minder is dan God. … Het is alsof hij hiermee wil zeggen: binnen in ons hart, waar wij het onderpand dragen, voelen wij wat ons kwelt, namelijk de afwezigheid. Dit is dus het zuchten waaraan de ziel bij het voelen van de afwezigheid van haar Geliefde altijd deel heeft. Dat is vooral het geval wanneer zij eerst een enkele zoete en kostelijke mededeling van zijn kant heeft geproefd en Hij haar dor en eenzaam heeft achtergelaten. … Hier moet worden opgemerkt dat de bruid in het Hooglied de Bruidegom vergelijkt met een hert en een steenbok, waar ze zegt: Similis est dilectus meus capreae hinnuloque cervorum. Dit betekent: Mijn Geliefde gelijkt een steenbok en het jong van een hert (2,9). Dit vanwege de snelheid waarmee Hij zich verbergt en laat zien. Dat doet de Geliefde steeds bij de bezoeken die Hij de zielen brengt. Maar ook vanwege de afwending en de afwezigheid die Hij hen na die bezoeken laat voelen. Hiermee laat Hij hen de afwezigheid met groter smart voelen,

 

Leven in verlangen

Voor Jan van het Kruis is God op drie wijzen aanwezig in de mens: door hem voortdurend te scheppen, door zijn genade aan en in hem me te delen, en door de contemplatieve ervaring. Geloofservaringen en ervaringen van genade zijn aanrakingen die de mens doen verlangen naar de volle Godservaring.

Hier moet worden opgemerkt dat de bruid in het Hooglied de Bruidegom vergelijkt met een hert en een steenbok, waar ze zegt: Mijn Geliefde gelijkt een steenbok en het jong van een hert (2,9). Dit vanwege de snelheid waarmee Hij zich verbergt en laat zien. Dat doet de Geliefde steeds bij de bezoeken die Hij de zielen brengt. Maar ook vanwege de afwending en de afwezigheid die Hij hen na die bezoeken laat voelen. Hiermee laat Hij hen de afwezigheid met groter smart voelen, zoals de ziel hier laat weten wanneer ze zegt: nadat je mij gekwetst had. Het is alsof zij zeggen wil: niet alleen had ik al genoeg aan de pijn en de smart die ik gewoonlijk lijd in jouw afwezigheid. Nu, nadat Je mij met je pijl dieper van liefde hebt gekwetst en mijn hartstocht en behoefte om Jou te zien hebt vergroot, vlucht Jij immers ook nog eens weg, lichtvoetig als een hert, en laat Jij je zelfs op geen enkele wijze meer vatten. Voor een verdere verheldering van dit vers moet men het volgende weten. Naast de vele andere en verschillende bezoeken aan de ziel, waarmee Hij haar verwondt en optilt in liefde, schenkt God gewoonlijk enkele vurige aanrakingen van liefde. Deze kwetsen en doorboren de ziel als met een vuurpijl en laten haar geheel uitgebrand door liefdevuur achter. Deze noemt men in eigenlijke zin de kwetsuren van liefde waarover de ziel hier spreekt. Zij doen de wil zozeer in genegenheid ontvlammen, dat de ziel in vuur en vlam van liefde verzengt. Zozeer, dat zij verteerd lijkt te worden in die vlam en deze haar doet uitgaan uit zichzelf. … Wanneer David daarover spreekt, zegt hij: Mijn hart ontvlamde, mijn nieren veranderden, ik werd ontbonden tot niets en wist het niet (Ps. 73,21-22). De behoeften en gevoelens die de profeet hier onder nieren verstaat, worden alle mee-bewogen, nu zij goddelijk worden in die liefdevolle ontvlamming van het hart. De ziel wordt uit liefde tot niets ontbonden en heeft nergens weet van dan alleen van liefde. In deze tijd van verliefdheid veranderen deze nieren — de behoeften van de wil — in een intense kwelling vanwege de hunkering om God te zien. Deze is zo hevig, dat de hardheid waarvan de liefde zich bij haar bedient, de ziel ondraaglijk voorkomt. Niet omdat de liefde haar gekwetst heeft, want ze beschouwt dergelijke kwetsuren van liefde eerder als een bron van gezondheid. Maar wel omdat de liefde haar, zo gekwetst, in pijn heeft achtergelaten en haar niet nóg meer heeft gekwetst en uiteindelijk gedood om met Hem verenigd te kunnen zijn in een onverhuld en helder zien in volmaakte liefde. Daarom roemt en geeft zij de smart van de kwetsuur van liefde aan, veroorzaakt door de afwezigheid, als zij zegt: Nadat je mij gekwetst had. Zo voltrekt zich dit grote gevoel in de ziel, voor zover door de kwetsuur van liefde die God haar toebrengt, de wil van de ziel met een plotselinge snelheid wordt opgetild naar het bezitten van de Geliefde. Zij voelde Hem dicht bij zich toen zij zijn aanraking van liefde voelde. Met eenzelfde snelheid voelt zij tegelijk de afwezigheid en het zuchten, voor zover Hij op datzelfde moment voor haar verdwijnt, zich verbergt en zij in leegte achterblijft. … Voor kwetsuren van liefde bestaat geen geneesmiddel dan alleen van de kant van degene die gekwetst heeft. Daarom zegt ze dat ze naroepend uitging. Dat wil zeggen, een geneesmiddel vragend aan Hem die haar gekwetst had, roepend met de kracht van het vuur, door de kwetsuur veroorzaakt. Nu is het zo, dat men dit uitgaan op twee manieren kan verstaan. De eerste is het uitgaan uit alle dingen, wat men doet door verachting en afkeer ten aanzien van deze dingen. De andere is het uitgaan uit zichzelf door vergetelheid en onbezorgdheid ten aanzien van zichzelf. Dat doet men door een heilige afwending van zichzelf in de liefde van God. Dit verheft de ziel zodanig dat het haar doet uitgaan uit zichzelf, uit haar gewone en natuurlijke manier van doen, terwijl zij roept om God. Die twee manieren van uitgaan bedoelt de ziel hier wanneer ze zegt: ik ging uit. Want niet minder dan die twee zijn noodzakelijk om God achterna te gaan en in te gaan in Hem. Zo is het alsof zij zegt: Mijn Bruidegom!, in die aanraking van Jou, die kwetsuur van liefde, heb Jij mij weggetrokken, niet alleen uit alle dingen, door mij ervan te vervreemden, maar ook heb Jij mij doen uitgaan uit mijzelf. Want, waarlijk, zelfs uit het vlees lijkt God de ziel dan weg te trekken. En Je hebt mij opgetild naar Jou, terwijl ik riep om Jou, reeds van alles losgeraakt om mij aan Jou te binden. En jij was weg.

 

Leegte scheppen en uithouden

Jan reikt een reeks radicale raadgevingen aan. Het gaat om ‘mystieke onthechting’, d.w.z. het streven naar ont-ledig-ing omwille van het vervuld worden van de liefde van God en vanwege een reeds beginnende ervaring van de oneindigheid van God en zijn liefde. Ont-hechting na en uit liefde, omwille van een diepere hechting.

Draag voortdurend de behoefte in u om Christus in alles na te volgen, door u gelijkvormig te maken aan zijn leven. Dat leven moet u overwegen om het te kunnen navolgen en om u in alles te gedragen zoals Hij gedaan zou hebben (Joh. 13,15). …

De vier natuurlijke hartstochten zijn vreugde, hoop, vrees en smart. Uit hun samenhang en hun vredige rust komen deze weldaden en nog andere voort. Om ze te versterven en tot rust te brengen is wat nu volgt een geheel afdoend middel. Het heeft een grote verdienste en is bron van grote deugden. Zorg ervoor altijd geneigd te zijn: niet tot het gemakkelijkste, maar tot het moeilijkste; niet tot het smaakvolste, maar tot het minst smakelijke; niet tot het meest smaakvolle, maar tot het minst smaakvolle; niet tot hetgeen rust is, maar tot het meest inspannende; niet tot hetgeen troost is, maar veeleer tot het troosteloze; niet tot het meer, maar tot het minder; niet tot het hoogste en kostbaarste, maar tot het laagste en meest verachte; niet tot wat iets willen is, maar tot wat niets willen is; niet tot het zoeken naar het beste van de tijdelijke dingen, maar naar het slechtste; en verlang binnen te gaan in alle naaktheid en leegte en armoede van alles wat er in deze wereld is, omwille van Christus. …

De ziel zegt aldus: Om ertoe te komen alles te smaken, wil in niets enige smaak vinden. Om ertoe te komen alles te bezitten, wil in niets iets bezitten. Om ertoe te komen alles te zijn, wil in niets iets zijn. Om ertoe te komen alles te weten, wil in niets iets weten. Om te komen tot wat je niet smaakt, dien je te gaan langs waar je niet smaakt. Om te komen tot wat je niet weet, dien je te gaan langs waar je niet weet. Om te komen tot wat je niet bezit, dien je te gaan langs waar je niet bezit. Om te komen tot wat je niet bent, dien je te gaan langs waar je niet bent. Manier om geen belemmering te vormen voor het Al: Wanneer je blijft staan bij iets, laat je na je te werpen in het al. Want om te komen van het al tot het al, dien je je geheel en al te nietigen in het al. Wanneer je komt tot het bezitten van het al, dien je het te bezitten zonder iets te willen. Want, als je iets wilt bezitten in het al, bezit je niet zuiver in God jouw schat.

In deze naaktheid vindt de geestelijke ziel haar rust en ontspanning, want wanneer zij geen hebzucht voor iets koestert, vermoeit niets haar op de weg naar boven en drukt niets haar naar beneden. Zij verkeert immers in het centrum van haar nederigheid. Want, wanneer zij met hebzucht iets wil hebben vermoeit zij zich precies daarmee. …

Zij moet alle behoeften overwinnen en het smaken van alle dingen nietigen. Met de liefde en genegenheid voor hen pleegde men de wil te doen ontvlammen om ervan te genieten. Om die te overwinnen was immers een andere, grotere ontvlamming in een andere, betere liefde noodzakelijk, namelijk die voor haar Bruidegom. Door de smaak en de kracht die zij in deze liefde vond, zou zij moed en standvastigheid krijgen om met gemak alle andere te nietigen. Het was niet alleen noodzakelijk liefde te koesteren voor haar Beminde om de kracht van de zinnelijke behoeften te overwinnen, maar het was ook noodzakelijk in liefde ontvlamd te zijn en zelfs hunkerend. Want het komt waarlijk voor dat de zinnelijkheid met zoveel hunkeren van de behoefte in beweging wordt gebracht en wordt aangetrokken tot de zinnelijke dingen, dat het geestelijke deel het natuurlijke juk niet zal kunnen overwinnen en niet zal kunnen binnengaan in deze nacht van de zinnen, als het niet ontvlamd is met andere en nog grotere hunkeringen naar het geestelijke. Het zal ook niet de moed hebben om in duisternis te blijven van al deze dingen, door zich te ontdoen van de behoefte aan dit alles. 

 

God vervult de mens

Het verstand — dat redeneert en interpreteert—, het geheugen — dat beelden ontvangt, produceert en vasthoudt —, en de wil — de liefde die zich op iets richt en er genoegen in vindt—: alle moeten zij van elke gehechtheid aan binnenwereldse en religieuze goederen leeggemaakt worden om zich te openen voor een driedubbele fundamentele houding die God instort: geloof, hoop en liefde. Het zijn nooit de goederen zélf die problematisch zijn, maar altijd ons vastklampen eraan.

We moeten nu proberen de drie vermogens van de ziel — verstand, geheugen en wil — in deze geestelijke nacht binnen te voeren. Die nacht is het middel tot de vereniging met God. Daarom is het allereerst noodzakelijk in dit hoofdstuk duidelijk te maken hoe de drie theologale deugden — geloof, hoop en liefde — dezelfde leegte en duisternis veroorzaken. Zij doen dit in de genoemde drie vermogens als hun bovennatuurlijke objecten. Door middel van deze deugden wordt de ziel verenigd met God naar haar vermogens. Zij doen dat elk in haar eigen vermogen: het geloof in het verstand, de hoop in het geheugen en de liefde in de wil. Daarna zullen we behandelen hoe het verstand volkomen moet worden gemaakt in de duisternis van het geloof, hoe het geheugen dat moet doen in de leegte van de hoop, en hoe ook de wil in het gemis en de ontbloting van elk gevoel integer moet worden om naar God te gaan. Als dat eenmaal gedaan is, zal men duidelijk zien hoe noodzakelijk het voor de ziel is — wil zij veilig gaan op deze geestelijke weg — om door deze donkere nacht te gaan, daarbij steunend op deze drie deugden, die haar leeg maken van alle dingen en in duisternis doen verkeren. Want de ziel wordt zoals gezegd niet met God verenigd in dit leven door het begrijpen, noch door het genieten, noch door zich iets voor te stellen, noch door enige andere zinnelijkheid. Dat wordt zij wat het verstand betreft alleen door het geloof, wat het geheugen betreft door hoop, en wat de wil betreft door liefde. Al deze drie deugden brengen zoals gezegd leegte teweeg in de vermogens. Het geloof bewerkt in het verstand leegte en duisternis in het begrijpen; de hoop bewerkt in het geheugen leegte van elk bezit; en de liefde bewerkt in de wil leegte en ontbloting van elk gevoel en elke genieting van al wat niet God is. Want we zien reeds dat het geloof ons zegt wat we met het verstand niet kunnen begrijpen. Daarom zegt Paulus aan de Hebreeën daarover het volgende: Geloof is de zekerheid dat alles waarop we hopen werkelijkheid wordt, het overtuigt ons van de waarheid van wat we niet zien (11,1). Met betrekking tot ons onderwerp wil dit zeggen, dat het geloof de substantie van de dingen is die men verhoopt. Al stemt het verstand met vastberadenheid en zekerheid met die dingen in, toch zijn het geen dingen die aan het verstand worden onthuld. Want zouden ze daaraan worden onthuld, dan zou het geen geloof zijn. Immers: ook al verschaft het geloof het verstand zekerheid, het maakt het niet helder, maar duister. Wat de hoop betreft is er geen twijfel over dat ook deze het geheugen in een toestand van leegte en duisternis brengt, zowel over wat hier is als over wat in het hiernamaals is. De hoop immers heeft altijd betrekking op wat men niet bezit, want zou men het bezitten, dan zou er geen hoop meer zijn. Daarom zegt Paulus tot de Romeinen: De hoop die men ziet, is geen hoop; want wat iemand ziet — dat is, wat hij bezit —, hoe zul je daar dan op hopen? (8,24). Ook deze deugd bewerkt dus leegte, want de hoop heeft betrekking op wat men niet heeft, en niet op wat men heeft. De liefde bewerkt in de wil leegte van alle dingen — niet meer en niet minder — want ze verplicht ons God lief te hebben boven alle dingen. Dat kan niet tenzij door ons gevoel van al die dingen af te wenden om het geheel en al op God te richten. Daarom zegt Christus bij Lukas: Wie niet afziet van alle dingen die hij met de wil bezit, kan mijn leerling niet zijn (14,33). Zo brengen al deze drie deugden de ziel in duisternis en leegte met betrekking tot alle dingen. … De drie vermogens van de ziel moeten we dus binnenleiden in deze drie deugden. We moeten elk van de vermogens vormen naar een van de deugden, door ze te ontbloten en in duisternis te brengen omtrent alles wat deze drie deugden niet is. Dit is de nacht van de geest die wij hierboven actief genoemd hebben, want de ziel doet wat ze uit zichzelf kan om erin binnen te gaan. Bij de nacht van de zinnen hebben we aangegeven hoe de zinnelijke vermogens leeg kunnen worden gemaakt van hun zichtbare voorwerpen voor wat de behoefte betreft, opdat de ziel van haar uiterste punt uit zou gaan naar het midden, dat het geloof is. Net zo zullen we bij deze nacht van de geest met Gods gunst aangeven hoe de geestelijke vermogens ontledigd en gezuiverd kunnen worden van alles wat niet God is, en hoe ze in de duisternis van deze drie deugden kunnen blijven. Die zijn het middel en de gesteltenis voor de vereniging van de ziel met God.

 

Beginnende gebedsverdieping

Om leeg te worden voor God, moet het bang vastkleven aan het genot van wereldse en geestelijke bezittingen losgelaten worden: actief, maar ook passief, inzoverre men het leven — God — alles laat wegnemen. In het gebed wordt dit ervaren als ontluistering. Jan reikt enkele criteria aan om te onderscheiden wanneer die tijd gekomen is. Hij reikt deze tekenen ook aan in de Bestijging (boek II,13-14) en in de Vlam (3,32-67, bijz. 39) — zo belangrijk vindt hij ze —, telkens vanuit een ander perspectief.

Deze nacht, die — zoals wij zeiden — het schouwen is, veroorzaakt in de geestelijke mens twee soorten duisternis of loutering, overeenkomstig de twee gebieden in de mens, namelijk het gebied van de zinnen en dat van de geest. Zo zal de ene nacht of loutering zich afspelen op het gebied van de zinnen; daarin wordt de ziel gelouterd op het gebied van de zinnen, waardoor ze wordt aangepast aan de geest; de andere is de geestelijke nacht of loutering van de geest; in die nacht wordt de ziel gelouterd en ontbloot op het gebied van de geest, waardoor zij wordt aangepast en geschikt gemaakt voor de vereniging in liefde met God. De nacht van de zinnen is een algemeen verschijnsel en komt bij velen voor; dit zijn de beginners. Deze nacht zullen wij eerst behandelen. De nacht van de geest overkomt zeer weinigen; dit zijn degenen die behoren tot de geoefenden en gevorderden. Die nacht behandelen we daarna. De eerste loutering of nacht is bitter en verschrikkelijk voor de zinnen, zoals we gaan zeggen. De tweede nacht is met niets te vergelijken. Hij is verschrikkelijk voor de geest.

Het komt echter dikwijls voor, dat deze dorheid niet uit die nacht en loutering van het zinnelijk begeren voortkomt, maar uit zonden en onvolkomenheden, of lauwheid en onverschilligheid, een slechte gemoedsgesteldheid of een lichamelijke aandoening. Daarom beschrijf ik hier enkele tekens waaraan men kan zien, of het om de dorheid van de genoemde loutering gaat, of dat zij het gevolg is van een van de genoemde ondeugden. De drie voornaamste tekens zijn volgens mij de volgende. Het eerste: de ziel vindt genoegen noch troost in de dingen van God, maar evenmin in geschapen dingen, want omdat God de ziel in deze donkere nacht plaatst om in haar het zinnelijk begeren dor te maken en te louteren, laat Hij haar nergens vreugde of smaak in vinden. Hier valt met grote waarschijnlijkheid uit op te maken, dat deze dorheid en dit onbehagen niet voortkomen uit zonden of onvolkomenheden die men onlangs heeft begaan. Als dit zo was, zou men immers in zichzelf een natuurlijke geneigdheid of zin voelen om in iets anders genoegen te vinden dan in de dingen van God. …  Wanneer men echter in niets van boven of van beneden genoegen kan vinden, zou dit ook het gevolg kunnen zijn van een bepaalde aandoening, of van een vorm van zwaarmoedigheid waardoor men nergens genoegen in vindt. Daarom is een tweede teken en voorwaarde nodig. Het tweede teken om aan te nemen dat we met deze loutering te maken hebben, is dat de gedachte aan God met bekommernis en pijnlijke zorg gepaard gaat. Men meent dat men God niet dient, maar achteruitgaat, aangezien men in de dingen van God onbehagen ondervindt. Hieraan is te zien dat dit onbehagen en deze dorheid niet voortkomen uit toegeeflijkheid en lauwheid, want bij lauwheid geeft men niet veel om de dingen van God, noch is men er innerlijk om bekommerd. … Hoewel soms zwaarmoedigheid of een andere gemoedsgesteldheid in het spel is — zoals vaak het geval is —, zal dat de dorheid niet hinderen bij haar louterende uitwerking in het begeren. Dit is van alle genoegens beroofd en is alleen nog bezorgd om God. Wanneer het louter om een gemoedsgesteldheid ging, zou er alleen ongenoegen en afkeer ten aanzien van het natuurlijke zijn, zonder het verlangen om God te dienen dat de louterende dorheid met zich meebrengt. … Het derde teken waaraan deze loutering van het gebied van de zinnen te herkennen is, is dat men niet meer zoals voorheen kan mediteren of redeneren met de hulp van de verbeelding, hoezeer men dat ook vanuit zichzelf probeert. Hier begint God zich namelijk mee te delen, niet langer via de zinnen, zoals Hij dat vroeger deed door middel van het verstand dat gewaarwordingen met elkaar in verband brengt of onderscheidt, maar door de pure geest die geen breedvoerige redeneringen kent. 

 

Ervaring van ingestorte liefde en wijsheid

Jan van het Kruis gebruikt de twee termen ‘meditatie’ en ‘contemplatie’ om te spreken over de geleidelijke overgang van het methodisch zoeken naar God (‘meditatie’) naar het vinden van God boven alle wijzen uit (‘contemplatie’). De eerste ervaring daarvan noemt Jan ‘dorre beschouwing’; de uiteindelijke ervaring noemt hij ‘genotvolle beschouwing’. Eenmaal aanvaard, wordt het vreemde heerlijk.

Allereerst noemt zij dit duistere schouwen geheim, want dit is, zoals al eerder werd aangestipt, de mystieke theologie die de theologen ‘geheime wijsheid’ noemen. Hiervan zegt de heilige Thomas, dat zij aan de ziel wordt meegedeeld en haar wordt ingegoten door de liefde. Dit gebeurt in het geheim, duister voor de werking van het verstand en de andere vermogens. Vandaar dat dit schouwen geheim wordt genoemd, voorzover deze vermogens deze wijsheid niet verwerven, maar de Heilige Geest haar in de ziel ingiet en ordent. Dat zegt ook de bruid in het Hooglied (2,4), zonder dat zij weet of begrijpt waarom het zo is. Inderdaad begrijpt niet alleen de ziel het niet, maar niemand, zelfs de duivel niet. Want de Meester die haar onderricht, is in het wezen van de ziel, waar de duivel, de natuurlijke zinnen en het verstand niet kunnen komen. Niet alleen hierom is dit schouwen geheim te noemen, maar ook om de uitwerking die het heeft in de ziel. Want niet enkel in de duisternis en de benauwenissen van de loutering, wanneer deze wijsheid van liefde de ziel loutert, heerst het geheim en weet de ziel er niets over te vertellen, maar ook daarna, in de verlichting, wanneer die wijsheid meer onverholen aan de ziel wordt meegedeeld, is het voor haar nog steeds te geheim om over te spreken en onder woorden te brengen. Behalve dat de ziel er niets bij wint door erover te spreken, vindt zij ook geen vorm, manier of vergelijking die geschikt is om een zo verheven inzicht en een zo fijnzinnig geestelijk gevoel kenbaar te maken. En zo, ook al zou zij het nog zo graag vertellen en er nog zoveel uitleg bij halen, het zou altijd geheim en ongezegd blijven. Die innerlijke wijsheid is zo enkelvoudig, alomvattend en geestelijk dat zij, niet gewikkeld of gehuld in enige vorm of enig beeld dat is onderworpen aan de zinnen, het verstand is binnengegaan. Vandaar dat de zintuiglijkheid en het geheugen er geen oordeel over weten te geven, noch zich er een voorstelling van kunnen maken om er iets over te zeggen. Deze wijsheid kwam immers niet langs hen binnen, noch zagen ze haar kleed of kleur. De ziel ziet echter duidelijk dat zij die kostelijke en buitengewone wijsheid begrijpt en smaakt. Het is als met iemand die iets ziet wat hij nooit eerder heeft gezien noch iets wat erop lijkt; al zou hij het begrijpen en ervan genieten, hij zou er geen naam aan kunnen geven of kunnen zeggen wat het is, wat hij ook zou doen. En hier gaat het nog over iets wat de ziel met de zintuigen heeft waargenomen; hoeveel te minder zal men dan kunnen verhelderen wat niet via de zintuigen is binnengekomen! Want dit is eigen aan het spreken van God: omdat het voor de ziel zeer vertrouwelijk en geestelijk is en alle zintuiglijkheid te boven gaat, doet het onmiddellijk het hele samenspel en de vaardigheid van de innerlijke en uiterlijke zinnen ophouden en verstommen. … Ze weten niet wat te zeggen of hoe erover te spreken. Omdat ze dit niet weten, hebben ze er grote afkeer van om erover te spreken, vooral wanneer het schouwen iets zeer enkelvoudigs is, zodat de ziel zelf er nauwelijks iets van voelt. Ze kunnen alleen maar zeggen dat hun ziel voldaan, rustig en tevreden is, of dat ze God ervaren en dat het hun, naar het hun toeschijnt, goed gaat. … Hierdoor schijnt het haar toe, dat men haar plaatst in een zeer diepe en weidse eenzaamheid, waar geen menselijk wezen komen kan, als een onmetelijke woestijn die nergens een grens heeft. Deze woestijn is des te genotvoller, kostelijker en liefdevoller naarmate hij dieper, weidser en eenzamer is. … Het schouwen is liefdeswetenschap is. Dit is, zoals we al zeiden, door God ingegoten liefdevol inzicht, dat de ziel tegelijk verlicht en verliefd maakt, teneinde haar trede voor trede te verheffen tot bij God, haar schepper, want alleen de liefde verenigt en verbindt de ziel met God. … Zo gaat de ziel door middel van deze mystieke theologie en deze geheime liefde geleidelijk uit alle dingen en uit zichzelf uit en stijgt zij op naar God. Want de liefde is gelijk aan vuur dat altijd naar boven opstijgt en verlangt in het binnenste van zijn eigen sfeer op te gaan. 

 

Liefdevolle aandacht

Jan van het Kruis gidst voorzichtig naar het loslaten van de oude wijze van omgaan met God, om zich toe te vertrouwen aan de duistere niet-ervaring, die geleidelijk aan evolueert in het genietende ervaren van (een) Aanwezigheid. Hij beklemtoont heel sterk de houding van openheid en ontvankelijkheid, van liefdevolle aandacht.

Vandaar dat de ziel op dat moment geleid moet worden volgens een wijze die tegengesteld is aan de eerste. Gaven ze haar voorheen meditatiestof, zodat zij kon mediteren en zij mediteerde, dan wordt haar die hier nu veeleer ontnomen, zodat zij niet meer mediteert. Want, zoals ik zeg, zij kan het niet meer, al zou zij het willen. In plaats van ingekeerd te geraken, raakt ze eerder verstrooid. Waar zij voorheen sap en vurigheid zocht en vond, daar wil zij dat nu niet meer, en zij zoekt het ook niet. Want door haar inspanningen zal zij het niet alleen niet vinden, zij zal veeleer dorheid tevoorschijn brengen. Zij wordt immers afgeleid van de vredige en rustige weldaad die haar geheimvol gegeven wordt in de geest, doordat zij het wil bewerkstelligen via de zintuiglijkheid. Terwijl zij zo het ene verliest, bewerkstelligt zij het andere niet, omdat de weldaden haar niet meer gegeven worden via de zintuiglijkheid, zoals voorheen. Daarom zal men haar in deze fase op geen enkele manier verplichten te mediteren of handelingen te stellen of smaak of vurigheid op te wekken. Want daarmee zou men de belangrijkste handelende persoon voor de voeten lopen, en dat is, zoals ik zeg, God. Hij is bezig geheimvol en rustig wijsheid en liefdevolle kennis in de ziel te brengen zonder bijzondere handelingen, hoewel Hij ze soms voor enige tijd onderscheiden laat optreden in de ziel. Zo moet de ziel dus nog slechts met liefdevolle aandacht naar God gaan, zonder specifieke handelingen te stellen. Ondertussen moet zij zich, zoals we hebben gezegd, passief houden, zonder van zich uit stappen te zetten, met eenvoudige en heel gewone liefdevolle aandacht, zoals iemand zijn ogen geopend houdt in liefdevolle aandacht. Dan gaat God gevenderwijs met haar om, eenvoudige liefdevolle kennis gevend, zoals de ziel ontvangenderwijs met hem omgaat, in eenvoudige en liefdevolle kennis of aandacht. Dan gaat kennis met kennis en liefde met liefde samen. Want de ontvanger dient zich te voegen naar wat hij ontvangt — en op geen andere wijze —, om het te kunnen ontvangen en behouden zoals het zich geeft. De filosofen zeggen immers: Al wat ontvangen wordt, is in de ontvanger naar de wijze van de ontvanger. Hiermee is dit helder geworden: als de ziel dan haar natuurlijke actieve werkwijze niet achterlaat, zal zij dat goed niet ontvangen tenzij op natuurlijke wijze, en dus niet ontvangen. Zij blijft enkel achter met haar natuurlijke werkwijze. Want het bovennatuurlijke past niet in de natuurlijke werkwijze en heeft daar niets mee te maken. Wanneer de ziel op haar eigen wijze te werk wil gaan en zich anders wil gedragen dan met een passieve liefdevolle aandacht — die, naar we gezegd hebben, zich uiterst passief en rustig houdt, zonder een natuurlijke handeling te stellen, tenzij God haar in een of andere handeling met zich wil verenigen —, dan zou zij een totale hindernis vormen voor de goederen die God bezig is haar bovennatuurlijk mee te delen in liefdevolle kennis. Aanvankelijk gebeurt deze mededeling in de praktijk van de innerlijke zuivering, waarin de ziel lijdt, zoals we eerder gezegd hebben, en later in de grotere zachtheid van de liefde. Als die liefdevolle kennis, zoals ik zeg en het is de waarheid, passief in de ziel ontvangen wordt en bovennatuurlijk op de wijze van God en niet natuurlijk op de wijze van de ziel, dan volgt daaruit, dat deze ziel om haar te ontvangen uiterst genietigd moet zijn in haar natuurlijke werkzaamheden. Zij moet onthecht, nietsdoend, vredig, rustig en kalm zijn, op Gods wijze, zoals de lucht. Hoe schoner van dampen, enkelvoudiger en rustiger deze is, des te meer verlicht en verwarmt haar de zon. Derhalve mag de ziel zich aan niets vastklampen. Noch aan de beoefening van meditatie, noch aan enige smaak, of deze nu zintuiglijk of geestelijk is, noch aan eender welke andere waarneming. Zo vrij en genietigd moet de geest immers zijn met betrekking tot alles, omdat elke willekeurige gedachte, redenering of genoegen waarop de ziel wil steunen, haar zou hinderen en verontrusten. Zij zou lawaai maken in de diepe stilte die er in de ziel dient te zijn, naar de zintuigen en de geest, om zo diep en teer te luisteren naar God. Immers, God spreekt tot het hart in deze eenzaamheid, zoals Hij bij monde van Hosea zei (Hos 2,14), in verheven vrede en kalmte, terwijl de ziel toehoort en luistert, zoals David zegt, naar wat de Heer God spreekt, want deze vrede spreekt Hij in deze eenzaamheid (Ps 85,9). 

 

De praktijk van de liefdevolle aandacht

Hij stelt de liefdevolle aandacht voor als een praxis, een (sterk vereenvoudigde) gebedsmethode dus — één enkel woord, steeds herhaald, of zelfs maar een liefdevolle blik op God —, die de overgang inluidt tussen actief-methodische ‘meditatie’ en passief-wijzeloze ‘contemplatie’.

Mocht het dus gebeuren dat de ziel zich op die manier in die stilte en dat luisteren geplaatst voelt, dan dient zij zelfs de oefening van liefdevolle aandacht, waarover ik sprak, te vergeten, opdat zij vrij blijft voor wat de Heer van haar wil. Want van die liefdevolle aandacht mag zij zich alleen bedienen, wanneer zij zich niet geplaatst voelt in eenzaamheid en innerlijk nietsdoen, in vergeten of geestelijk luisteren. Opdat het herkend zou worden, gaat dit altijd wanneer het gebeurt, samen met een zekere vredige stilte en innerlijke verzonkenheid. Wanneer de ziel dus begonnen is binnen te gaan in deze staat van de beschouwing die bestaat in eenvoudig nietsdoen, en die intreedt zodra zij niet meer kan mediteren en er niet langer toe komt, dan moet zij bij geen enkele gelegenheid en op geen enkel tijdstip meditaties voor de geest proberen te halen en zij moet niet meer proberen te steunen op geestelijke sappen of smaken. Zonder steun moet zij boven dit alles rechtop staan, de geest onthecht, zoals Habakuk zei te moeten doen om te horen wat God tot hem zei: Ik zal — zegt hij — rechtop op mijn wachtpost staan en stevig mijn voet op mijn munitie planten, en ik zal schouwen wat mij gezegd zal zijn (Hab 2,1). Dit is alsof hij zei: ik zal mijn geest verheffen boven alle werkingen en keninhouden die kunnen voorkomen in mijn zintuigen en boven alles wat zij kunnen bevatten en in zichzelf vasthouden, alles onder mij latend. En ik zal mijn voet zetten op de munitie van mijn vermogens, niet toelatend dat zij een stap zetten door hun eigen werking, zodat ik in de contemplatie mag ontvangen wat me meegedeeld kan worden door God. Want we hebben reeds gezegd, dat de zuivere contemplatie in ontvangen bestaat. Het is onmogelijk deze hoogste wijsheid en taal van God, welke deze beschouwing is, te ontvangen tenzij in een geest die zwijgzaam is en onthecht van smaken en discursieve keninhouden. … Probeer, wanneer zij deze toestand nadert, de ziel de steun van alle hebzucht naar sappen, smaken, genoegens en geestelijke meditaties te ontnemen. Wil haar niet verontrusten met bekommernissen en zorg om het hogere en nog minder om het lagere, maar plaats haar in zo volkomen mogelijke vervreemding en eenzaamheid. Want, hoe meer zij hierin mocht slagen en hoe vroeger zij deze kalmte van het nietsdoen mocht bereiken, des te overvloediger wordt haar de geest van de goddelijke wijsheid ingestort. Deze wijsheid is liefdevol, kalm, eenzaam, vredig en zacht. Zij maakt de geest dronken, waardoor hij zich mild en teer verwond en meegevoerd voelt, zonder te weten door wie of van waar uit of hoe. Want deze wijsheid wordt meegedeeld zonder de eigen werkzaamheid van de ziel. Een beetje van wat God in dit heilig nietsdoen en deze heilige eenzaamheid in de ziel bewerkt, is een onschatbaar goed, vaak méér dan de ziel of degene die haar begeleidt kan bedenken. Ook al merkt men die kleine hoeveelheid dan niet zozeer, te zijner tijd zal het oplichten. Maar dit tenminste zal de ziel op dat moment kunnen voelen: vervreemding en vreemdheid – de ene keer meer dan de andere keer – ten aanzien van alle dingen. Dit gaat gepaard met een neiging tot eenzaamheid en vermoeidheid ten aanzien van alle schepselen en de wereld, in de zachte ademing van liefde en leven in de geest. Al wat niet deze vreemdheid is, wordt smakeloos voor haar. Want waar men zich in de geest vergenoegt, is al het vleselijke smakeloos. … Wanneer de ziel zich dan van alles ontledigt en tot leegte en onteigening ten aanzien van alles komt — wat zoals gezegd de ziel van haar kant kan doen —, dan is het onmogelijk dat, als zij gedaan heeft wat in haar vermogen lag, God zal nalaten te doen wat in zijn vermogen ligt, door zich aan haar mee te delen, op z’n minst in het geheim. Dit is onmogelijker dan dat een zonnestraal nalaat te schijnen waar het helder en opgeruimd is. Want zoals de zon in alle vroegte reeds jouw huis beschijnt om binnen te gaan, zodra jij je raam openzet, zo komt God, die waakt over Israel en niet sluimert, laat staan slaapt (Ps 121,4), de leeg geworden ziel binnen om haar te vervullen van zijn goddelijke goederen. God straalt over de zielen, zoals de zon, om zichzelf aan hen mee te delen. Jij die hen begeleidt moet er genoegen mee nemen hen voor te bereiden volgens de evangelische volmaaktheid. Die bestaat in de ontbloting en ontlediging van de zintuigen en de geest.

 

Bloeiende deugden

De vereniging met God en omvorming in Hem die Jan van het Kruis als doel van de Karmel vooropstelt, is erop gericht alle (positieve) eigenschappen van de mens tot bloei te brengen. Het is de liefde die alle deugden één maakt en bezielt en de mens doet gelijken op de Geliefde — wiens naam Jan altijd discreet verzwijgt: Jezus van Nazareth, de Christus, het ultieme model voor de christen.

De bruid ziet nu dat de deugden van haar ziel op het hoogtepunt van hun volkomenheid zijn gekomen. Daar geniet zij al van hun verrukkelijke zoetheid en geur, zoals men geniet van het zien en ruiken van planten in hun volle bloei. Zij verlangt dat deze zoetheid voortduurt en dat niets haar daarbij kan hinderen. Zij vraagt in deze zang aan de engelen en de dienaren van God of zij al die dingen van haar weg kunnen nemen, die de genoemde bloesem en geur van haar deugden kunnen doen verminderen en verwelken. Dit zijn allemaal verwarringen, verleidingen, rusteloosheid en behoeften — als er nog enkele over zijn —, inbeeldingen en andere natuurlijke en geestelijke opwellingen. Hieraan geeft ze hier de naam van vossen. Zij hinderen in de ziel steeds de bloem van vrede, rust en innerlijke zoetheid, op het moment dat de ziel in haar deugden er samen met haar Geliefde naar hartelust van geniet. Soms ziet de ziel in haar geest alle deugden die God haar gegeven heeft, wanneer Hij in haar dit licht bewerkt. Met een wonderlijke geneugte en een liefdevol genot bindt zij ze dan samen en biedt ze de Geliefde als een ruiker bloemen aan. Hoe meer de liefde is gegroeid, hoe groter de ruiker zal zijn. Vervolgens ontvangt de Geliefde ze en — omdat Hij ze waarlijk ontvangt — wordt Hem een grote dienst bewezen, want de ziel biedt samen met de deugden zichzelf aan. Dat is de grootste dienst die zij Hem kan bewijzen. Zo is een van de grootste geneugten die zij in de omgang met God pleegt te ontvangen dit genot, dat zij zo als gave ontvangt wat zij aan de Geliefde geeft. …  Zij verlangt zelfs naar een grote eenzaamheid ten aanzien van alle dingen, zodat er in alle vermogens en in de innerlijke en uiterlijke behoeften geen vorm, beeld of iets anders zal zijn dat verschijnt of zich vertoont aan de ziel en de Geliefde, die in hun beider eenzaamheid en vereniging deze ruiker maken en ervan genieten. Vang ons de vossen, want onze wijngaard staat in bloei. De wijngaard is in de ziel de aanplant van alle deugden die haar wijn met een zoete smaak geven. Deze wijngaard van de ziel staat in bloei wanneer zij overeenkomstig de wil is verenigd met de Bruidegom, en wanneer zij in de Bruidegom zelf geniet en zich verlustigt in al deze deugden samen. … Want op het moment dat de ziel geniet van de bloesem van deze wijngaard en aan de borst van haar Geliefde geniet, gebeurt het dat de deugden van de ziel alle tegelijk aan de dag treden, zoals gezegd, en zich op hun mooist aan de ziel tonen. Vanuit zichzelf schenken ze haar een grote zoetheid en een groot genot. De ziel voelt dat deze van haarzelf en van God zijn, zodat zij haar voorkomen als een wijngaard die volop in bloei staat, aangenaam voor haar en voor Hem, en waarin beiden weiden en genieten. Dan brengt de ziel al deze deugden bijeen, terwijl ze in elk ervan en in alle samen zeer kostelijke daden van liefde verricht. Zo biedt zij ze alle samen aan de Geliefde aan met een zeer tedere en zachte liefde. Daarbij helpt haar de Geliefde zelf, want zonder zijn gunst en hulp zou zij dit samenbrengen en aanbieden van de deugden aan haar Geliefde niet kunnen volbrengen. Daarom zegt zij: Wij maken een ruiker, dat wil zeggen, de Geliefde en ik. Zij noemt deze verzameling deugden een dennenappel. Want zoals een dennenappel een stevig geheel is dat in zichzelf weer veel stevige gehelen bevat, de pitten, zo is de ruiker van deugden die de ziel voor haar Geliefde maakt, één enkel geheel van volkomenheid van de ziel, dat in zichzelf stevig en ordelijk vele volkomenheden omvat en bevat. Dit zijn de zeer krachtige deugden en zeer rijke gaven. Want alle volkomenheden, deugden en gaven ordenen zich tot een duurzame volkomenheid van de ziel. Deze ontstaat door de beoefening van de deugden en wordt zo aangeboden door de ziel aan de Geliefde in de geest van liefde waarover we spreken.

 

De diepste krochten in de mens

Jan van het Kruis ziet de gehele mens als een plaats waarin God zich kan openbaren en geven. De vereniging met God is erop gericht dat de meest donkere diepten van de mens worden opgenomen in het omvormingsproces en van Gods schoonheid gaan stralen.

Het verstand immers, dat vóór deze vereniging op natuurlijke wijze verstond, met de kracht en de indringendheid van zijn natuurlijk licht en door middel van de natuurlijke zintuigen, ontvangt nu zijn bewogenheid en vorm door een ander, hoger beginsel, Gods bovennatuurlijk licht, waarbij de zintuigen buitenspel zijn gezet. Het is veranderd in goddelijk verstaan. Want door de vereniging zijn haar verstand en dat van God helemaal één. De wil, die voorheen op lage en dodelijke wijze beminde, alleen door zijn natuurlijke genegenheid, is nu veranderd in het leven van de goddelijke liefde. Want nu bemint hij op verheven wijze met goddelijke genegenheid, bewogen door de macht en kracht van de Heilige Geest, in wie de ziel nu een leven van liefde leeft. Want door middel van deze vereniging zijn zijn wil en die van haar voortaan slechts één wil. Het geheugen, dat uit zichzelf alleen de vormen en beelden van de schepselen opnam, is door middel van deze vereniging veranderd in het gedenken van de eeuwige jaren waarover David spreekt (Ps 76,6). Het natuurlijke begeren, dat slechts het vermogen en de kracht had om genoegen te vinden in de smaak van het schepsel, die de dood bewerkte, is nu verruild voor het genoegen en de smaak van God. Voortaan is het bewogen en voldaan door een ander beginsel, waarin meer leven is: het genieten van God. Omdat het begeren met Hem verenigd is, is het voortaan alleen het begeren van God. Ten slotte, alle bewegingen, werkingen en neigingen die de ziel voorheen had vanwege het beginsel en de kracht van haar natuurlijke leven, zijn nu in deze vereniging veranderd in Gods bewegingen, dood voor hun eigen werking en neiging, en levend in God. Want de ziel, nu waarlijk Gods dochter, wordt in alles bewogen door Gods Geest, zoals de heilige Paulus het leert: Wie bewogen worden door de Geest van God, zijn kinderen van God (Rom 8,14). Derhalve is nu, zoals gezegd, het verstand van de ziel het verstand van God, haar wil is de wil van God, haar geheugen is het eeuwige geheugen van God. Haar genieten is het genieten van God. De wezenskern van deze ziel is wel niet Gods wezenskern, omdat hij niet op wezenlijke wijze in God veranderd kan worden, maar door deze vereniging met en opslorping in hem, is zij God door deelneming. Dat gebeurt in deze volkomen staat van geestelijk leven, hoewel niet zo volmaakt als in het andere leven. Zo is de ziel dood voor alles wat zij in zichzelf was en wat dood voor haar betekende, en leeft zij in wat God in zichzelf is. … Welnu, dit zintuig van de ziel, was voorheen donker, zonder dat goddelijk licht van God, en blind, door zijn begeerten en genegenheden. Nu is het echter samen met zijn diepe krochten niet alleen verlicht en helder door middel van de goddelijke vereniging met God, maar zelfs tot een stralend licht gemaakt, samen met de krochten van zijn vermogens, die met ongehoorde pracht warmte en licht ineen aan haar beminde geven! Deze krochten van de vermogens zijn reeds zo wonderbaarlijk en verbazingwekkend ondergedompeld in de bewonderenswaardige schitteringen van die lampen die in haar branden, zoals wij al zeiden. Daarom zenden zij – behalve hun eigen overgave aan God – diezelfde schitteringen die zij ontvingen met liefdevolle heerlijkheid, naar God toe in God. Zij zijn God toegenegen in God, nu ook zij lampen geworden zijn die ontgloeiden in de schitteringen van de goddelijke lampen. Zo geven zij aan de Geliefde hetzelfde licht en dezelfde liefdeswarmte die zij ontvangen. Want precies zoals zij deze ontvangen, geven zij die hier aan Hem die ze geeft, met dezelfde voortreffelijkheid waarmee Hij die aan hen geeft. Zoals ook het raam begint te schitteren wanneer het zonlicht erdoor naar binnenvalt. … Met de voortreffelijkheid waarmee het verstand de goddelijke wijsheid ontvangt – ééngeworden als het is met dat van God – stemt de voortreffelijkheid overeen waarmee de ziel haar teruggeeft aan God. … En met de voortreffelijkheid waarmee de wil is verenigd met de goedheid, stemt de voortreffelijkheid overeen waarmee zij diezelfde goedheid geeft aan God in God. … Evenzo geeft zij licht en liefdeswarmte overeenkomstig de voortreffelijkheid waarmee haar kennis wortelt in de grootheid van God, omdat zij daarmee verenigd is. Met de voortreffelijkheden van de goddelijke eigenschappen die God de ziel daar meedeelt: kracht, schoonheid, gerechtigheid, enzovoort, komen de voortreffelijkheden overeen. Hiermee geeft de zintuiglijkheid vol vreugde aan haar beminde in haar beminde datzelfde licht en diezelfde warmte terug die zij van haar beminde ontvangt.

Lees meer artikels.